In de eerste plaats zijn er de automatische loonindexeringen, die in België een essentieel sociaal mechanisme vormen, maar tegelijk een onmiddellijke en blijvende impact hebben op de personeelsuitgaven van steden en gemeenten. In combinatie met sterk stijgende energieprijzen en hogere kosten voor bouwprojecten en externe dienstverlening heeft dit geleid tot een aanzienlijke toename van de vaste uitgaven.
Deze kostenontwikkelingen speelden zich af in een uitzonderlijke macro-economische context, gekenmerkt door opeenvolgende crisissen en hoge inflatie. Voor lokale besturen betekende dit dat meerjarenplanningen, die net stabiliteit en voorspelbaarheid moeten bieden, herhaaldelijk moesten worden bijgestuurd. De beleidsruimte werd daardoor steeds smaller, nog voor bijkomende maatregelen van hogere overheden in rekening werden gebracht.
Bovenop deze structurele kostenstijgingen kwamen federale en Vlaamse beleidsbeslissingen met een directe impact op de lokale financiën. Federale ingrepen in de personenbelasting hebben, via het gemeentelijk aandeel, een effect op de ontvangsten van steden en gemeenten. Hoewel de concrete gevolgen van aanpassingen in de heffing van de personenbelasting voorlopig in de tijd worden verschoven, is het onvermijdelijk dat de ontvangsten uit de aanvullende personenbelasting (APB) zich tegen het einde van deze legislatuur zullen laten voelen in de gemeentekassen. Op Vlaams niveau zorgen onder meer wijzigingen in de financiering en de stijgende responsabiliseringsbijdrage voor pensioenen voor bijkomende druk. Voor mijn eigen stad betekent dit een daling van de Vlaamse ondersteuning: waar Vlaanderen voorheen 50% van de totale kost droeg, is dat aandeel teruggebracht tot 48%, wat in deze bestuursperiode neerkomt op bijna 4 miljoen euro minder. Positief is wel dat Vlaanderen een jaarlijkse indexering van 3% op het Gemeentefonds blijft voorzien. Hoewel elk van deze maatregelen een eigen beleidslogica kent, werken ze cumulatief door op het lokale niveau.
Een beperkte rondvraag in enkele steden die als benchmark kunnen gelden, leert dat alle steden met vergelijkbare grootstedelijke uitdagingen zich in een gelijkaardig financieel spanningsveld bevinden. In Turnhout besliste het college om 158 miljoen euro te reserveren voor de meest noodzakelijke infrastructuurwerken op het openbaar domein en aan het stedelijk patrimonium. Dat komt neer op ongeveer 3.300 euro per inwoner en leidt onvermijdelijk tot een hogere schuldgraad. Voor Turnhout wordt die geraamd op circa 2.500 euro per inwoner. Ter vergelijking: in steden als Geel en Mol loopt de schuldgraad respectievelijk op tot boven de 3.000 en 3.200 euro per inwoner.
Het resultaat is een structureel spanningsveld waarin lokale besturen geconfronteerd worden met stijgende uitgaven, beperkte ontvangsten en blijvende verwachtingen op het vlak van dienstverlening en investeringen. Net omdat steden en gemeenten het dichtst bij de burger staan, blijven zij een cruciale rol spelen in infrastructuur, sociale ondersteuning en leefkwaliteit. Dat maakt het des te belangrijker om de financiële effecten van beleidskeuzes over de verschillende bestuursniveaus heen in hun samenhang te blijven beoordelen.